HOME - INHOUD - TERUG -
VOLGENDE
DENNENDAL, BIJVOEGSEL: Het Zelfontplooiingsregime |
Evelien Tonkens schreef het: ZELFONTPLOOIINGSREGIME, de actualiteit van Dennendal en de jaren zestig. (Uitgeverij Bert Bakker, 1999) |
Sensatie van te worden bijgepraat.
Hoewel ze een vertegenwoordigster is van het universitaire establishment en 'klootjesvolk' schreef Evelien Tonkens een prachtig boek over Dennendal, dat volgens Volkskrant-journalist Piet van Seeters een 'scherpe evaluatie van het Dennendalconflict' geeft (Volkskrant 26-3-'99). De VK kopte het stuk met 'De vernieuwers hebben toch gewonnen'. Tonkens laat al meteen blijken dat ze uit het goede hout gesneden is door haar verhaal te beginnen met de verzuchting: 'Net als sommige andere kinderen van de jaren zestig ben ik opgevoed voor een tijd die nooit is gekomen: een tijd waarin prestatie- en carrièredwang, status, macht en maatschappelijke ongelijkheid zouden zijn vervangen door authenticiteit, creativiteit, vrijheid en gelijkheid.' Zij schetst een beeld van de naoorlogse maatschappelijke ontwikkelingen aan de hand van criteria als geleide zelfontplooiing, spontane zelfontplooiing en zelfbeschikking, en constateert dat in de periode '65-'75 sprake is geweest van een unieke situatie waarbij belangrijke maatschappelijke processen zich voltrokken buiten de maatschappelijke orde. Zij besluit met een pleidooi voor 'een grote diversiteit aan zorgvormen', voor een 'tweesporenbeleid van zowel vernieuwing als het onder voorwaarden koesteren van ouderwetse vormen van zorg'. Het lijkt een pleidooi oud- en Nieuw Dennendal te verzoenen. Haar conclusie dat in het tweede conflict geen sprake was van een simpele tegenstelling tussen de gevestigde orde en de vernieuwers, moet worden onderschreven, hoewel het conflict wél werd uitgelokt door een bijzonder regenteske daad: de benoeming van de voormalige kanselier-directeur van het Maagdenhuis, de in progressieve kringen zéér omstreden drs. Drechsel, tot medebestuurder van de WA-Stichting door interimbestuurder Veldkamp. Tonkens schetst de ideologische achtergrond van Dennendal door in te gaan op de ideeën van Laing, Marcuse, Szasz en Nederlandse sociale wetenschappers. Ook geeft zij meer inzicht in de problemen die binnen de staf speelden en die zouden leiden tot het funeste schisma. Bij het lezen van Tonkens' visie op de naoorlogse maatschappelijke golfbewegingen kreeg ik herhaaldelijk het gevoel dat ik werd bijgepraat. Dezelfde sensatie had ik bij haar analyse van de Dennendalaffaire. Hulde, chapeau en bloemen voor een intelligente verhandeling over het hervormingsstreven in de beginjaren '70 op Dennendal. Tonkens houdt als een ware vrouwe Galadriel in Tolkiens 'In de Ban van de Ring' iedereen een spiegel voor. Hans Grimm, mei 2000 Tekst op achterzijde Tonkens' boek Vijfentwintig jaar geleden werd de vooruitstrevende zwakzinnigenkliniek Dennendal in Den Dolder met geweld door de politie ontruimd. Medewerkers werden ontslagen, pupillen geëvacueerd - experiment mislukt. Velen zagen deze gebeurtenis als de escalatie van een diepgeworteld maatschappelijk conflict. Voor linkse burgers en politici werd Dennendal het symbool van democratisering, vrijheid, gelijkheid en gevoel; voor rechts was het vooral een bolwerk van bandeloosheid, egoïsme, drugmisbruik en (te) vrije seks. In 'Het Zelfontplooiingsregime' corrigeert Evelien Tonkens het gangbare beeld van de Dennendal-affaire en van de jaren zestig. Van een simpele tegenstelling tussen gevestigde orde en vernieuwers was geen sprake. Bovendien laat zij zien dat Dennendal op langere termijn wel degelijk een succes was: het streven naar zelfontplooiing voor iedereen heeft een revolutie teweeggebracht - niet alleen in de geestelijke-gezondheidszorg en de verstandelijk-gehandicaptenzorg, maar als een door velen gedragen maatschappelijk ideaal. Evelien Tonkens (1961) studeerde politieke en sociaal-culturele wetenschappen in Amsterdam. Ze was werkzaam bij het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn in Utrecht en maakt sinds mei 2002 deel uit van de GroenLinks-fractie van de Tweede Kamer, zie GroenLinks. Enkele kanttekeningen bij het boek van Tonkens. (22 september 2002; laatste wijzigingen 03-10-02) Hoewel Evelien Tonkens een fantastisch boek geschreven heeft, dat een mooi beeld schetst van het leven op de groepen en binnen Dennendal, is natuurlijk best kritiek op haar interpretaties en conclusies mogelijk. Eigenlijk onmiddellijk al na het lezen van de tekst op de achterzijde van het boek had ik het gevoel van ‘Ho, ho eens even – is dat nou wel zo? klopt dat allemaal?’ Er werd geprobeerd mij een bepaalde visie op de jaren ’60 en de Dennendal-affaire te ontnemen en ik zat onmiddellijk vol innerlijk protest: ‘Hoezo was er geen sprake van een simpele tegenstelling tussen gevestigde orde en vernieuwers?’ Maar ik was dermate onder de indruk van de grote verdiensten van het boek - de research, de beschrijving van het zelfontplooiingsregime en de wetenschappelijke theorieën daarover, de brede visie en context - dat ik die gevoelens terzijde schoof en een uiterst lovende, hetzij erg korte, introductie schreef. Het heeft lang geduurd voor ik het boek weer ter hand nam om mijn reserves alsnog te verwoorden. In de samenvatting van de website die ik voor BRES schreef (juni-juli 2002) heb ik echter heel bewust en duidelijk andere accenten gelegd dan Tonkens. In mijn verhaal - dat in zekere zin geschreven is om kleur en subjectiviteit toe te voegen aan Tonkens' wetenschappelijke verhandeling - komt nu juist wel naar voren dat het bij de Dennendalaffaire gaat om de tegenstellingen hervormers-tegenstrevers, links- rechts, alternatief/progressief-conservatief. De affaire wordt door mij als vanzelfsprekend pontificaal gesitueerd binnen de klassieke opvatting van de revolutie van de jaren '60/'70. Zeker, de interne conflicten binnen de staf waren van groot belang, maar ik besteed in het analytische gedeelte van de samenvatting bijna even veel aandacht aan de ontwikkelingen binnen de politiek als aan die binnen Dennendal en de WA-Stichting. En dat is niet voor niets: zoals Heerma van Voss ooit opmerkte: er was een intern stafconflict en een groot gevecht. Eigenlijk komt mijn kritiek neer op een toelichting op de eerder door mij geschreven alinea in de introductie: 'Haar conclusie dat in het tweede conflict geen sprake was van een simpele tegenstelling tussen de gevestigde orde en de vernieuwers, moet worden onderschreven, hoewel het conflict wél werd uitgelokt door een bijzonder regenteske daad: de benoeming van de voormalige kanselier-directeur van het Maagdenhuis, de in progressieve kringen zéér omstreden drs. Drechsel, tot medebestuurder van de WA-Stichting door interimbestuurder Veldkamp'. Mijn kritiek is dat Tonkens weliswaar duidelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een simpele tegenstelling, maar dat zij in zekere zin nalaat die gecompliceerdheid in een simpel kader te plaatsen. De staftegenstellingen maakten de affaire gecompliceerd, maar de context, de polarisatie in de maatschappij, was simpel. Wat Tonkens vooral opbreekt is de onmogelijkheid het Dennendalverhaal in de vorm van een wetenschappelijk essayistisch boek te behandelen. Je kunt, wil je een totaalbeeld schetsen, eenvoudig niet volstaan met een beschrijving van de affaire aan de hand van de ontwikkelingen tussen de verschillende partijen (groepsleiders, staf, bestuur en de direct betrokken ambtenaren en politici), om die ontwikkelingen vervolgens te analyseren en te plaatsen in een wetenschappelijke context. Er moet volgens mij bij een onderwerp als de Dennendalaffaire naast de noodzakelijke objectivering ook aandacht te worden besteed aan het subjectieve element. Juist de integratie van subjectief en objectief is nodig wil je recht te doen aan de affaire - en dan natuurlijk vanuit het gezichtspunt van alle betrokken partijen. (Voor mij, als emotioneel direct betrokkene bij één van de partijen, is de stap naar participerende journalistiek en vervolgens naar die van journalistiek objectief waarnemer haast onmogelijk, maar er rest mij weinig anders dan een poging te doen.) Naast koele analyse is subjectieve kleur nodig. Tonkens geeft wel citaten en voorbeelden, maar beperkt de kleur toch vooral tot de spelers op Dennendal, terwijl die kleur eigenlijk evenzeer nodig is voor begrip van de politieke en maatschappelijke dimensie van de zo kleurrijke jaren 60/70. Tonkens schrijft over de schuldvraag: ‘Een derde gangbare verklaring legt de schuld bij de politiek. Met name de PvdA zou haar nek niet voldoende hebben uitgestoken om Dennendal te redden, uit angst voor een kabinetscrisis. Ook deze visie werd destijds verwoord door sommige linkse journalisten en door sommige betrokkenen, bijvoorbeeld Meijering en Peper (1975). De politiek krijgt in deze lezing echter te veel eer. Tegen de tijd dat de conflicten dagelijks nieuws waren en de politiek zich ermee bemoeide, viel er namelijk al niet veel meer te redden’ (blz. 153). Hier is mogelijk sprake van een teveel aan interpretatie achteraf en vertekening. In januari ’74 was het allerminst duidelijk dat er niets te redden viel. Het bewijs daarvoor werd een halfjaar lang geleverd door de media, die dag in dag uit hun verslagen publiceerden. Dat hadden ze niet gedaan als de politieke dimensie van de Dennendal-affaire niet uitermate interessant was. En ze kon alleen maar boeiend zijn als de afloop ervan onzeker was – zo werken de media en zo werkt de politiek. Er viel iets te bevechten.(Bram Peper en Winne Meijering zeggen in hun politieke essay in Een Goede Buurt Gesloopt, dat in de maanden mei en juni 'meermalen de dreiging van een kabinetscrisis actueel geweest is' (blz. 135). De ontruiming was voor de PvdA-politici kennelijk moreel onaanvaardbaar of zo moeilijk aan de achterban te verkopen dat zij daardoor onacceptabel was. Er werd kennelijk serieus overwogen of het voortbestaan van het kabinet wel zo belangrijk was dat daarvoor de ontruiming moest worden geslikt. Voor ik aan het bouwen van de website begon heb ik twee kratten met krantenknipsels gekopieerd en die chronologisch in honderden insteekhoesjes opgeborgen. Het zijn zes banden geworden en ieder knipsel bevestigt mijn ervaringen van destijds en illustreert dat Dennendal – mede door toedoen van de Telegraaf in ‘71 - van het begin af aan voor een groot deel binnen de media en in Den Haag werd uitgevochten. De affaire had, zeker na januari ’74, maar in beperkte mate nog te maken met wat er op het terrein of binnen de paviljoens gebeurde. Er was voortdurend sprake van een sterke correlatie tussen Den Dolder en Den Haag, tussen micro en macro, waarbij het accent steeds meer verschoof naar de macrosfeer. Dennendal speelde een symbolische rol, was de speelbal van politieke krachten die een toneel nodig hadden om hun stuk op te voeren. Het ging er in de gepolariseerde politiek en maatschappij van de beginjaren '70 voor rechts om te bepalen hoe sterk de band tussen de PvdA en Nieuw Links mocht zijn. Voor links ging het erom de vruchten van de revolutie van ’68 te plukken, wat er van de ideeën van het idealistische PvdA-programma van '72/'73 (inspraak, medezeggenschap, opkomen voor de zwakkeren in de samenleving, herverdeling van macht en inkomen) nog terecht kon komen. Uiteindelijk werd de uitkomst van 'het tweede conflict' bepaald in Den Haag, niet binnen het bestuur en zeker niet door wat er gebeurde binnen de staf. Tonkens stelt zich vervolgens de vraag hoe het te verklaren valt dat ‘het zelfontplooiingsregime, dat in de twee tussenliggende jaren zo veelbelovend leek en waarvan de ideeën zo veelvuldig geprezen werden, nu zo radicaal werd ontmanteld? (…) Waarom mochten de vele welgemeende en intensieve pogingen van bemiddelaars, adviseurs en politici om het te redden, niet baten?’ (blz. 151). Zij somt dan vier mogelijke schuldigen/oorzaken op: (1) het bestuur, (2) Nieuw Dennendal, (3) de politiek en (4) een noodlottige interactie tussen interne en externe factoren. Zij kiest dan voor nummer 4 – die zij overneemt van Heerma van Voss – en concludeert: ‘Het tweede conflict moet inderdaad begrepen worden als effect van een noodlottige interactie tussen interne en externe factoren.’ (blz. 154). (Wat 2 betreft wijst Tonkens de visies van andere schrijvers – onder meer Dankers en Van der Linden - af en concludeert dat Nieuw Dennendal niet de Zwarte Piet kan worden toegespeeld, omdat de vernieuwers wel degelijk in staat waren tot zelfreflectie en uiteindelijk ook wel tot compromissen, blz. 152 en 153.) De keuze voor 4 is eigenlijk een keuze voor een combinatie van 1, 2 en 3. De interne en externe factoren van 4 worden immers gevormd door (intern) de tegenstelling tussen Oud en Nieuw Dennendal (waarbij onder Oud-Dennendal ook het bestuur valt) en (extern) de polarisatie in de politiek, die wat betreft Dennendal gestalte kreeg in de semi-politieke benoemingen van Drechsel en Wiegersma en de invloed op de affaire van de strijd tussen alternatief/progressief en confessioneel-conservatief. Tonkens schetst daarna (blz. 154 tot en met 174) op grond van de stafnotulen een levendig en waarschijnlijk accuraat beeld van de ontwikkelingen binnen de staf. Die ontwikkelingen werden bepaald door de controverses over de nieuwbouw, de dreigende benoeming van Wiegersma en de positie van Van Nek. De problemen met het bestuur vertaalden zich binnen de staf en leidden uiteindelijk tot de rampzalige tweedeling, waarbij Van Nek als wig fungeerde, deels door eigen toedoen, deels door manipulatie van het bestuur. Twintig bladzijden lang wordt uitgeweid over de spanningen binnen de staf, van augustus tot en met december ’73, met als conclusie de zinsnede uit het begin: daarna ‘viel er eigenlijk al niet veel meer te redden’ (Tonkens: 153). In het vervolg worden de ontwikkelingen rond de commissie Langemeyer en de beheerders Gay-Balmaz en Brenninkmeijer behandeld, maar Tonkens zwijgt in detail over 1 (het bestuur) en 3 (de politiek). En dat is jammer, juist de relatie tussen het bestuur en de Dennendalstaf in de loop van '72 en '73 (zie Interim-Bestuurnotulen) en de politieke ontwikkelingen (te illustreren uit Kabinetsverslagen, Kamer(commissie)notulen en fractieberaadnotulen) hadden haar verhaal de extra dimensie kunnen geven die voor een totaalbeeld onontbeerlijk is. (Als Peper en Meijering gelijk hadden, dan moeten er allicht notulen en documenten te vinden zijn - die van de toenmalige PvdA-fractie? hoofdbestuur PvdA? - waaruit blijkt hoe groot de dreiging van een kabinetscrisis in mei en juni werkelijk was.) Zoals boven gemeld hadden de maatschappelijke context, de politieke ontwikkelingen en verhoudingen van het begin af aan (maart ’71) grote invloed op Dennendal. Juist het raamwerk waarbinnen Dennendal zich afspeelde – nationaal: economische stagnatie, universiteits- en bedrijfsbezettingen; internationaal: de Vietnamoorlog, Chili – speelde voortdurend op de achtergrond mee. (Ten overvloede wellicht, maar toch maar: de revolutie van ’68 (65-75) voltrok zich niet alleen in Den Dolder (70), Amsterdam (vanaf 66) en Kralingen (70), maar ook in Parijs (68), Berlijn (68), Praag (68), Mexico City (68), Rome (70), Woodstock (68), San Francisco (vanaf pakweg 66), Santiago (73) enzovoort - in de meeste gevallen gaat het om begindata. Ze kan bovendien niet los worden gezien van nog weer omvattender internationaal-politieke onwikkelingen, als de Vietnamoorlog (jaren '60 tot 73/75), de Zesdaagse Oorlog (1967) en de Yom Kippur-oorlog (1973), alsmede het drama van de Olympische Spelen in München (72): allemaal conflicten met een sterk emancipatie-en bevrijdingselement. En er moest heel wat bevrijd worden: jongeren, studenten, arbeiders, homo's, vrouwen, etnische minderheden, zwakzinnigen, psychiatrische patiënten enzovoort. Happening, ludieke actie, buitenparlementaire actie, protest, bezetting, verzet en terreur bleken in elkaars verlengde te liggen en elkaar soms te overlappen. Provo`s, kabouters, hippies, dolle mina´s, actievoerders, rebellen, terroristen, commando's, politietroepen, militairen, bestuurders en politici kleurden van links naar rechts een spectrum als van een regenboog. Micro en macro beïnvloeden elkaar. Ook literair-filosofisch gezien gebeurde het nodige. Solzjenitsins Goelag Archipel (in 1973 naar buiten gesmokkeld en gepubliceerd) maakte definitief een einde aan de illusie in sommige linkse kringen dat het sovjetsocialisme nog verdedigbaar was.) Die context maakte dat Den Uyl en de zijnen begin ’74 de idee kregen dat ze op hun tellen moesten passen. Nieuw Links had niet alleen niet langer de wind in de zeilen, de wind was gedraaid en zat tegen. Bovendien gold dat de steun voor Nieuw Dennendal binnen de PvdA en de bemiddelaars werd ondermijnd door de zwakke wijze waarop minister van Volksgezondheid Vorrink opereerde (Peper, Meijering een beetje besmuikt in Een Goede Buurt Gesloopt, 130) en ‘de steriele polarisatie’ (Righart in zijn Eindeloze Jaren Zestig), die het kabinet-Den Uyl/Van Agt tekende. Als het kabinet iets meer eensgezindheid en daadkracht had gehad en Den Uyl en Vorrink door middel van de PvdA-fractie in de Kamer meer hun stempel hadden kunnen/willen drukken op de affaire, was Lorentz nooit ontruimd. Ze hadden er – gezien de onmogelijke benoemingen van Drechsel en Wiegersma, het uiterst kwalijke gemanoeuvreer van Drechsel en het zwakke optreden van Hendriks - natuurlijk best voor kunnen zorgen dat het goeddeels gewraakte restantbestuur volledig buiten spel was gezet en de commissie-Langemeyer meer ruimte kreeg voor bemiddeling en het afwenden van de ontruiming; ze hadden PSP-er Van der Lek in april en mei '74 meer kunnen steunen bij zijn interpellaties. Maar ze voelden zich zwak. Ze lieten Van der Lek bij de Kamervragen vallen. De sociaal-democraten dorsten niet en wilden niet. Nieuw Dennendal viel buiten de vijfprocentsmarge van Den Uyl – maar dat was een politieke keuze (zoals door PvdA-Kamerlid Drenth na de ontruiming werd toegegeven: onze fractie wilde/mocht er geen kabinetscrisis over riskeren). Tonkens heeft prachtig werk geleverd door haar naspeuringen in de notulen en haar schets van de gebeurtenissen binnen de staf in de periode augustus – december ’73, maar juist het feit dat zij die ontwikkelingen boven tafel kreeg - en er zich daardoor op concentreerde -, heeft haar waarschijnlijk parten gespeeld in haar totaalvisie en conclusies. Hoewel zij uitvoerig aandacht besteedt aan de benoemingen van oud-Maagdenhuisbestuurders Drechsel en Wiegersma, en het politieke karakter ervan onderkent, blijft de politieke dimensie in haar verhaal qua feitenmateriaal onderbelicht - zeker internationaal gezien. (Zij weidt in haar sociologische theorie over zelfontplooiing uitvoerig uit over de context, maar illustreert die zoals gezegd weinig of niet.) Die dimensie was voor de actievoerders binnen Dennendal echter van het begin af aan ('71) een belangrijk - zo niet het belangrijkste - element: het was hun motivatie en hoop. Het kabinet-Den Uyl was niet voor niets ‘het meest linkse kabinet van na de oorlog’. VN, De Nieuwe Linie en HP waren niet voor niets hun lijfbladen. Parijs, Vietnam, Berkeley, Chili, Praag... ze zaten in hun bloed. De dienstweigeraars die er werkten, en die qua politieke instelling het gros van de groepsleiders vertegenwoordigden, hadden in veel gevallen juist dienst geweigerd vanwege die internationale politieke dimensie.(En dat linkse levensgevoel was niet het exclusieve eigendom van een groepje langharige radicalen: in de verkiezingen van '77 won de PvdA maar liefst tien zetels - ongetwijfeld doordat de babyboomers voor het eerst naar de stembus togen. Links bleek veel breder en dieper verankerd dan Den Uyl en de zijnen begin '74 dachten: de PvdA-leiders schoven waarschijnlijk voortijdig op naar het midden.) Tonkens onderschat verder de invloed die restanten van het oude establishment in de toenmalige maatschappij nog hadden (wijzend op historicus James Kennedy, volgens wie veel Nederlandse autoriteiten juist meewerkten aan de hervormingen en daarin zelfs een leidinggevende rol namen). De benoeming van Drechsel door oud-KVP-minister Veldkamp was echter geen toeval. Veldkamp kan van alles verweten worden, maar niet politieke naïviteit! Veldkamp onttrok zich met de benoeming van Drechsel aan zijn verantwoordelijkheid als bestuurder. Ook voor hem moet duidelijk geweest zijn dat Drechsel, het symbool van alles waar de linkse studenten tegen streden, door zijn Maagdenhuisverleden te besmet was en weinig affiniteit kon hebben met het zelfontplooiingsregime in Den Dolder. En als bestuurder van de WA-Stichting was het uiteindelijk de eerste taak van Veldkamp het zelfontplooiingsregime te laten bloeien. De benoeming had een politiek tintje – ze vond in februari ‘73’ plaats, enkele maanden voordat het kabinet-Den Uyl op het bordes van Soestdijk stond (mei ’73) en gebeurde dus tijdens de formatie van dat kabinet. Veldkamp moet er zich bewust van zijn geweest dat hij met de benoeming wellicht het scenario schreef voor het ontslag van Carel Muller en de afbraak van Dennendal! - hij was nog politicus genoeg om dat te beseffen. De jaren ’60 hadden plaatsgevonden en er was veel veranderd, maar dat wil niet zeggen dat er binnen de politiek, de ministeries en de besturen niet nog veel weerstand tegen de vernieuwingen bestond. Carel Muller wilde zich niet conformeren aan de elite waartoe hij qua positie behoorde. Wat hij deed, het voorop stellen van de belangen van de pupillen en het ondergeschikt maken van het bestuur aan die belangen, kwam in de praktijk neer op de effectuering van arbeiderszelfbestuur. Het was in behoudende ogen een brug te ver, de verhoudingen werden op z’n kop gezet, de culturele revolutie dreigde een politieke revolutie te worden (wat ze altijd ook was)... Het ‘was not done’, het werd niet gepikt! Die rooie rakkers - die niets anders vertegenwoordigden dan wat resteerde van Nieuw Links - moest een lesje geleerd worden... (Dát was de reden van Van der Leks opmerking, dat er met de ontruiming ‘een misdaad’ was gepleegd. Dát was de spijt in Den Uyls verklaring, dat de ontruiming door hem was ervaren als ‘een persoonlijke nederlaag’.) hg |